Hoofdstuk III | Inhoudsopgave | Hoofdstuk V


IV. Aard en einde van de nieuwe natuur



We kunnen nu aandacht schenken over wat ons geleerd wordt over de nieuwe natuur zelf. We hebben zijn verschillende namen en eigenschappen gezien en wensen nu te leren wat er gezegd wordt over zijn aard en einde.

1. Hij kan niet veranderd worden.
In dit opzicht is hij als de oude natuur: 'Wat uit de Geest geboren is, is geest' en blijft geest (Joh. 3:6). Geen macht ter wereld kan hem ooit in vlees veranderen, of zijn aard wijzigen. Hij is goddelijk van oorsprong en volmaakt van aard (1 Joh. 3:9; 4:18). Zijn oorsprong is de Geest van God (Joh. 6:63). Zijn instrument is het Woord van God (1 Petr. 1:22, 23; Joh. 6:63). Hij wordt niet gewijzigd noch beïnvloed door welke ook van de zwakheden, tekortkomingen of zonden van het vlees. Door hem zijn wij gemaakt tot zonen Gods; en hij is voor ons het bewijs dat God onze Vader is. De gave van deze nieuwe natuur, of geest, heet onze 'verzegeling', die onze is als wij geloven (1) (Ef. 1:13).

Eens dat we dit gezegende feit leren kennen en geloven, wordt het moeilijk, zo niet onmogelijk, voor ons te bidden; 'Neem Uw Heilige Geest niet van ons.' Neen! God zal nooit die nieuwe geest die Hij in hun binnenste geplaatst heeft, van Zijn kinderen wegnemen, want 'de genadegaven en roeping Gods zijn onberouwelijk' (Rom. 11:29). Indien Israël, hoewel voor een tijd verstoten (niet weggeworpen), 'geliefden om der vaderen wil' zijn (Rom. 11:28), zijn de zonen van God Zijn geliefden ter wille van Hemzelf. Want, zoals geschreven staat in Rom. 8:30:

'Wie Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en wie Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en wie Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt'.

Genade geeft de verzekering van heerlijkheid, want 'de Here zal genade en heerlijkheid geven' (Ps. 84:11). Indien Hij de genade geeft, is dit het onderpand dat Hij de heerlijkheid zal geven. Dit volgt noodzakelijkerwijs. Hij zal ons niet 'volmaakt in Jezus Christus' (Kol. 1.28) maken en dan als onvolmaakt beschouwen. Hij zal niet Christus onze rechtvaardigheid en heiligheid maken (1 Kor. 1:30) en dan Zijn eigen werk ongedaan maken.

Eens dat wij 'volkomen' zijn in Christus (Kol. 2:10), kunnen we niet onvolkomen worden. Hij zal het werk van Zijn eigen handen niet verloochenen of in de steek laten (Ps. 138:8). Deze verborgenheid of geheim was 'door God bepaald vóór de wereld', en er wordt nog speciaal van gezegd dat het was 'met het oog op onze heerlijkheid' (1 Kor. 2:7). We kunnen er zodoende volmaakt zeker van zijn dat Zijn voornemen niet kan en zal mislukken; en dat het zal eindigen in 'onze heerlijkheid'. De nieuwe natuur, gegeven door louter genade van God, zal noodzakelijkerwijs eindigen in de eeuwige heerlijkheid Gods. Hij kwam van God en moet tot God terugkeren. Deze nieuwe natuur kan niet verbeurd worden - neen, zelfs niet door de zonde, want zelfs in deze mogelijkheid is voorzien in 1 Joh. 2:1, 2: 'En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den rechtvaardige; en Hij is (en blijft) een verzoening voor onze zonden' (2).

In dit verband, wanneer we zondigen, worden we er aan herinnerd dat God nog steeds onze 'Vader' is en dat we nog steeds Zijn kinderen zijn: de verbinding is niet verbroken. 'Indien iemand zondigt'; wat dan? In dat geval wordt ons niet gezegd wat wij zijn, maar wat Christus is. We worden niet herinnerd aan wat wij gedaan hebben5 maar aan wat Hij gedaan heeft. We worden niet naar onszelf verwezen en naar onze belijdenis, maar onze aandacht wordt gericht op Christus en Zijn positie. Onze gedachten worden niet in beslag genomen door onze vernedering, maar door Christus '' verzoening': dat is altijd voor de ogen van de Vader, want Christus is daar en wij zijn daar in Hem.

Onze belijdenis werd eens voor altijd gedaan toen wij, door genade, de plaats van de verloren zondaar innamen (1 Joh. 1:9); en toen we, door geloof, onze hand legden op Christus als het zondoffer en daar erkenden dat we verloren zondaars waren. Toen werden wij 'verzegeld' (toen we dit geloofden); en onze positie en stand voor God werd verzekerd en veilig gesteld door de gave van de nieuwe natuur. Zo zeker is onze stand in Christus dat er twee Voorspraken, of Troosters, gegeven zijn. Het woord is Parakletos en betekent iemand die te hulp geroepen is om hulp, troost, voorspraak, of wat ook nodig mocht zijn, te geven. Het komt alleen voor in de geschriften van Johannes en wordt in zijn evangelie vertaald met 'Trooster' en met 'Voorspraak' in zijn brief.

Maar het feit blijft dat Christus ons in het evangelie vertelt dat wij een Voorspraak (de Heilige Geest) bij ons hebben, opdat we niet zullen zondigen: en de Heilige Geest vertelt ons in de brief dat we een andere Voorspraak (Jezus Christus de Rechtvaardige) hebben bij de Vader voor het geval dat we zondigen. Zo is alles tevoren geweten, tevoren gezien en geregeld, en niets kan deze heerlijke gave van God verbeuren. Evenmin zal God ooit Zijn gave herroepen, of die geest of nieuwe natuur van ons nemen, die Hij in ons, Zijn zonen, geplant heeft, toen Hij ons op deze wijze verzegelde als Zijn kinderen.

2. Het einde is eeuwig leven
De nieuwe natuur is Leven en vrede' (Rom. 8:6). Het lichaam is dood (d.w.z. gerekend als gestorven) omwille van de zonde, maar de geest (of nieuwe natuur) is leven omwille van de rechtvaardigheid. De gave van de nieuwe natuur aan hen die, nadat ze gestorven zijn met Christus, voortaan rechtvaardig zijn in Zijn rechtvaardigheid, is 'eeuwig leven'. Dit is de reden dat de Here Jezus zegt: 'zij zullen nimmermeer verloren gaan en niemand zal ze uit Mijn hand rukken' (Job. 10:28). Dit wordt gezegd omdat ze de gave van eeuwig leven ontvangen hebben.

Zoals het einde van de oude natuur de 'dood' is, zo is het einde van de nieuwe natuur het 'leven', - 'eeuwig leven' dat geen eind heeft. Vandaar dat er geschreven staat: 'Want wie op (den akker van) zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie op (de akker van) de geest zaait, zal uit de geest eeuwig leven oogsten' (Gal. 6:8). Dit is het wat een derde waarheid met zich brengt en een feit met betrekking tot het einde van de nieuwe natuur die het grootste en gezegendste resultaat zal zijn van het bezitten van deze onschatbare gave, n.1.:

3. De uitkomst: Opstanding
De uitkomst en het einde van de nieuwe natuur zal de opstanding zijn (Rom. 8:11). Want 'Indien de pneuma (d.w.z. de gave van de geest, of nieuwe natuur) van Hem, die Jezus uit (de) doden heeft opgewekt, in U woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit (doden opgewekt beeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken vanwege Zijn pneuma (of geest, d.w.z. de nieuwe natuur), die in u woont.'

Let er op dat in dit ene vers de opstanding van de Heer twee maal genoemd wordt: eerst het feit van Zijn eigen opstanding als 'Jezus' (de nederige, vernederd in de dood); vervolgens het leerstuk dat Hij opgewekt werd als 'Christus' de Verheerlijkte, het Hoofd van het Lichaam (1 Kor. 12:12), en op deze wijze de opstanding nodig makend van alle leden van dat Lichaam. Het is omdat deze leden 'Goddelijke geest' bezitten, of pneuma-Christou (Rom. 8:9), dat zij gerekend worden als te zijn opgestaan, toen Hij, het Hoofd van het lichaam,'verrees.

Dit is kennen 'de kracht van Zijn opstanding' (Fil. 3:10). Dit is heel verschillend van weten wat tegenwoordig door de traditie geleerd wordt. Het bezit van de nieuwe natuur is, indien we het maar goed willen begrijpen, het stellig en zeker onderpand dat we weer zullen leven; en dat deze sterfelijke lichamen van onze vernedering gelijk gemaakt zullen worden aan het verheerlijkte lichaam van die verrezen Christus (Fil. 3:21). Geen wonder dat zij die het onderwijs aangaande de twee naturen niet begrijpen, ook het onderwijs aangaande de opstanding niet begrijpen. Geen wonder dat zij misleid worden door valse verwachtingen, zowel met betrekking tot dit leven als het komende.

In dit leven hebben zij de valse hoop dat te kunnen verbeteren dat nooit verbeterd kan worden: en voor het komende leven hebben ze de valse hoop op heerlijkheid zonder opstanding, wat nooit werkelijkheid kan worden. Het ene is een vruchteloze taak, en het andere een ongegronde hoop. Tezamen maken zij de zekere en stellige woorden van de Schrift waardeloos: want alleen doordat wij 'met onze woonstede (of geestelijk lichaam) uit de hemel overkleed worden, zal het sterfelijke door het leven verslonden worden' (2 Kor. 5:2-4). En pas in de opstanding, niet eerder, en dus niet bij de dood, zal 'dit vergankelijke (lichaam) onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke (lichaam) onsterfelijkheid aandoen' (1 Kor. 15:54).

Door de traditie wordt deze kostbare waarheid verdraaid; en wil men ons de zekerheid geven dat dit bij de dood plaats vindt. Zodoende beroven zij het onderwijs betreffende de nieuwe natuur van zijn heerlijke kroon, de gezegende hoop dat Hij die Christus deed opstaan uit de doden, ook onze sterfelijke lichamen weer levend zal maken dank zij Zijn Goddelijke natuur die in ons woont (Rom. 8:11). Zo wordt de gezegende hoop van de opstanding praktisch opzij gezet door te zeggen 'dat de opstanding al plaats gevonden heeft' (2 Tim. 2:18).

In plaats dat de taal van de Schrift voldoende is voor de leraren van deze tijd, wordt de hulp ingeroepen van de taal van de heidenen en spiritisten. Hun terminologie wordt aangenomen in plaats van de zekere en stellige woorden van God. Zo wordt het menselijke woord 'heengaan' gesteld voor het Schriftuurlijke 'ontslapen'. 'Geen dood' in plaats van Gods woord 'dood'. En een tegenwoordige 'overgang' in plaats van de toekomstige 'verandering'. Het is wat de Schrift noemt 'het Woord Gods bedrieglijk hanteren' (2 Kor. 4:2). De tekst wordt gebruikt: 'bij was niet meer, want God nam hem weg'. Maar deze woorden worden in de Schrift gebruikt van Henoch, die nooit stierf en dus ook nooit een opstanding nodig kon hebben.

Henoch werd 'opgenomen opdat bij de dood niet zou zien' (Hebr. 11:5); en dit wordt (in Gen. 5:24) met andere woorden gezegd: 'hij was niet meer, want God nam hem weg'. Maar deze woorden worden nu gebruikt van iemand die wel gestorven is. Wat is dit anders dan zeggen dat de overledene door de dood verkreeg wat Henoch alleen maar door wegneming verkreeg? Wat is dit anders dan de volledige ontkenning van de opstanding? En betekent dit anders dan praktisch te zeggen (althans voor de gestorvenen) dat 'de opstanding reeds heeft plaats gevonden' (2 Tim. 2:18)? Wat is dit anders dan lering van hen wier 'woord doorvreet als de kanker . . . die betreffende de waarheid gedwaald hebben . . . en het geloof omvergeworpen', niet van enkelen, maar van velen?

Een eminent Amerikaans geleerde sprak eens over het 'artikel des doods' - een korte kritiek er op in een godsdienstig tijdschrift eindigde aldus: 'Een ziel die bewust is moet in de dood het ogenblik van afrekenen met een rechter vinden, of het ogenblik om zich naar een Zaligmaker te spoeden. Dit mag ouderwets zijn, maar het is een waar woord.' Ja, het is 'oud': zo oud als Gen. 3:4; maar het is niet 'waar'. Het mag dan een 'leerstelling' zijn, en het mag dan 'theologie' zijn, maar het is niet 'de Schrift'.

De Schrift geeft ons de zekerheid (van een van deze twee groepen in ieder geval) dat 'wij die levend overblijven tot de toekomst des Heren, in geen geval de ontslapenen zullen voorgaan' (1 Thess. 4:15). Maar volgens bovengenoemde 'ouderwetse leer', zullen wij hen voorgaan; want zonder opstanding zullen wij ons 'naar een Zaligmaker spoeden'; maar volgens deze opvatting is dat door te sterven en niet door levend over te blijven tot de toekomst des Heren. Volgens deze 'leer' had 1 Thess. 4:15 als volgt geschreven moeten zijn: 'wij die levend overblijven . . zullen hen volgen die ons voorgegaan zijn'.

Maar zo staat het niet geschreven. En zij die tevreden zijn met het Woord Gods zullen aan 'die gezegende verwachting' vast houden en 'Gods Zoon verwachten van de hemel' (1 Thess. 1:10). Wij willen 'die gezegende hoop', die God ons in Zijn Woord gegeven heeft, niet ruilen voor deze valse en ongegronde hoop, die uitgedacht was door de grote vijand van die waarheid, geboren in Babylon, gevoed door de overlevering en geloofd door godsdienstigen van allerlei aard. Een valse hoop gelijkelijk te vinden onder de heidenen, de spiritisten, en ieder groot vals godsdienstig systeem, maar die onbekend is aan het stellige Woord Gods.

Terecht zei de Zaligmaker van deze leer der opstanding: 'Gij dwaalt, niet kennende de Schriften, noch de kracht Gods' (Matth. 22:29). Neen! Wij zouden, evenmin als de apostel Paulus, niet 'naakt' in de dood willen zijn (2 Kor. 5:4), maar willen wachten op onze opstanding, wanneer 'de Heer Zelf zal nederdalen van de hemel'. Indien we geroepen worden 'in te slapen', zullen we dit doen in de zekere en stellige verwachting van de opstanding, 'ernstig verlangende overkleed te worden met onze woonstede (of lichaam) uit de hemel (vers 2), opdat het sterfelijke door het leven worde verslonden' (2 Kor. 5:4): en wij zullen, in onze opstandingslichamen, gelijk gemaakt worden aan des Heren eigen verheerlijkte lichaam (Fil. 3:21) en 'tegenwoordig (thuis) zijn met de Heer'.

Dit is in 2 Kor. 5:1-9 (dat begint met het woord 'want') de conclusie van de verklaring die in 2 Kor. 4:14 begon met de woorden: 'Wetende dat Hij, die de Here Jezus opgewekt heeft, ook ons met Jezus zal opwekken en met U vóór Zich stellen.'

Dit is het heerlijke einde van de tweede natuur. Zoals de oude natuur eindigt in dood en verderf, zo zal de nieuwe eindigen in verandering of opstanding. Want 'het loon der zonde is de dood, maar de genadegave Gods is eeuwig leven, door Jezus Christus onze Heer' (Rom. 6:23). Het ene is Gods veroordeling, het andere is Gods genade. De ene is het 'loon' der zonde; het andere is de 'gave' van de genade. Deze gave is uitsluitend in het bezit van en zal alleen genoten worden door hen aan wie hij 'gegeven' wordt.

De Here Jezus verklaarde in Zijn laatste gebed dat de Vader Hem macht gegeven had 'eeuwig leven te geven aan zovelen als Gij mij gegeven hebt' (Joh. 17:2, 6, 9, 11, 24). Daarom staat er geschreven: 'Dit is het getuigenis: God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in Zijn Zoon. Wie de Zoon heeft, heeft het leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet' (1 Job. 5:11, 12). Deze woorden geven uitdrukking aan een Goddelijke waarheid van algemene aard; en zij zijn waarheid niet alleen van de Gemeente, maar van allen aan wie deze 'gave' zal worden 'gegeven'. In het bijzonder is dit waar van hen die 'in Christus' zijn, zonen Gods, erfgenamen Gods, mede-erfgenamen met Christus.


Voetnoten:

(1) Niet 'nadat gij geloofd hebt' als in de St. V. Er staat geen 'nadat' in het Grieks. Het is alleen maar het deelwoord en kan vertaald worden met 'toen gij geloofde'. Hetzelfde geldt voor 'nadat gij gehoord hebt', eerder in dit vers, dat zou moeten zijn: toen gij hoorde. (klik hier om terug te keren.)

(2) En niet alleen voor de onze (als Joden), maar ook voor de gehele wereld'. Dit betekent het geheel zonder onderscheid. Want onder het oude verbond was alleen in verzoening voor de zonde voorzien voor Israël. Maar nu is er verzoening zonder enig onderscheid. Het kan niet betekenen zonder uitzondering, want dan moeten allen behouden worden, en in dat geval hoeven we geen woord meer te zeggen. De tegenstelling tussen Joden en heidenen blijkt duidelijk uit het bijzondere woord voor 'onze'. Het woord 'onze' komt twee maal voor in deze korte zin.

De eerste keer is dit het persoonlijk voornaamwoord hemoon, voor onze. De tweede keer is het hemeteros, wat betekent de onze in heel speciale, bijzondere zin de onze in directe tegenstelling tot de anderen, expliciet of impliciet. Zie ook andere plaatsen: Hand. 2:11 onze tongen; 24:6 onze wet; 26:5 onze godsdienst; Rom. 15:4 ons onderwijs; 2 Tim. 4:15 onze woorden; Titus 3:14 de onze (die heel bijzonder van ons zijn); 1 Joh.1:3 onze gemeenschap. Zo ook hier, is het niet voor die van ons (als Joden) alleen, maar ook voor de hele wereld (zonder onderscheid) (klik hier om terug te keren).


Hoofdstuk III | Inhoudsopgave | Hoofdstuk V



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden