Het Hooglied

I. De Inleiding

Hooglied 1:1-11

Overzicht van de inleiding.
We gaan thans over tot de bespreking van de delen en van de verzen. De inleiding loopt van vs 1-11. In structuur gezet vinden we:

A1 E1 1. Een lied voor Salomo over de Sulammitische.

F1 G1 2-4. De Sulammitische houdt een monoloog over haar beminde (een herder).

H1 5,6. De hofdames (die haar verachten) door de Sulammitische beantwoord.

F2 G2 7. De Sulammitische houdt een monoloog over haar beminde (de Herder).

H2 8. De hofdames beantwoorden de Sulammitische.

      E2 9-11. Salomo's bewondering voor de Sulammitische.

In deze inleiding horen wij allereerst de Sulammitische spreken. Uit latere verzen wordt duidelijk dat ze is meegevoerd naar de tenten van Salomo en dat ze daar moet blijven. Ze houdt daar een monoloog over haar Geliefde, vs 2, 3 en smeekt hem te komen om haar te bevrijden, vs 4. Zij weerspreekt de verachting van de hofdames vs 5, 6, smeekt haar Geliefde haar te zeggen, waar zij hem vinden kan, vs 7. De hofdames antwoorden haar daarop ironisch, vs 8. Ondertussen komt de Koning en begint zijn bewondering voor haar uit te spreken, vs 9-11.

De Sulammitische. Monoloog.
1:2-4. “Hij kusse mij met de kussen van zijn mond, want uw uitnemende liefde is beter dan wijn. Uw oliën zijn goed tot reuk, uw naam is een olie die uitgestort wordt; daarom hebben u de maagden lief. Trek mij, wij zullen u nalopen. De Koning heeft mij gebracht in zijn binnenkamer. Wij zullen ons verheugen en in u verblijden, wij zullen uw uitnemende liefde vermelden meer dan den wijn; de oprechten hebben u lief”.

Salomo, de minnaar van vele vrouwen, heeft de Sulammitische voor zich trachten te winnen. Door wijn en vleierij, door kostbare geschenken, heeft hij getracht haar hem ter wille te doen zijn. Het baatte niet. Nu is hij voor een korte tijd heengegaan. De Sulammitische stelt nu in haar monoloog hem tegenover haar Herder. Die mag haar kussen, zijn uitnemende liefde (Hebreeuws: liefden, liefkozingen) is beter dan de wijn die Salomo biedt. Zijn olie wordt verkozen boven de wijn. De olie werd in de oudheid door toevoeging van reukwerk welriekend gemaakt en heet in Ps. 45:8 “vreugdeolie”.

“Uw naam” betekent hier: “Uw persoon”, zie Ps. 20:2,6,8. De persoon van de Herder is haar als een olie die uitgestort wordt. Zijn persoon doet haar in liefde ontvlammen. Geen wonder dat de andere jonge meisjes van het dorp hem liefhebben. Zij kunnen niet nalaten hem te beminnen. “Trek mij”, roept de Sulammitische in sterk verlangen uit, dat is; “voer mij met u mee, laat ons samen vluchten”. – “Wij zullen u nalopen” betekent: “Ik zal met u vluchten om ergens een toevluchtsoord te vinden”. - In vs 4 beschrijft de Sulammitische de omstandigheden waaronder zij zich bevindt en blijkt de reden waarom zij zo spreekt. De Koning heeft haar in zijn binnenkamer, in zijn binnenvertrekken geleid. In het: “Wij zullen ons verheugen en in u verblijden, wij zullen uw uitnemende liefde vermelden meer dan de wijn”, vinden we weer de meervoudsvorm van de liefde. De Sulammitische kan zich geen vreugde denken zonder hem en maakt als 't ware de genieting met hem los van de genieting in hem. Hij moet delen in de vreugde die zij heeft in hem. De oprechten, Hebreeuws: “oprechten, hebben u lief”.

De Sulammithische tot de dochters van Jeruzalem.
1:5-6. “Ik ben zwart, doch liefelijk, gij Dochters van Jeruzalem, gelijk de tenten Kedars, gelijk de gordijnen Salomo's. Ziet mij niet aan dat ik zwart ben, omdat mij de zon heeft beschenen; de kinderen mijner moeder waren tegen mij ontstoken; zij hebben mij gezet tot een hoedster der wijngaarden; mijn wijngaard dien ik heb, dien heb ik niet gehoed.”

De Sulammitische weet dat de Dochters van Jeruzalem die als hofdames Salomo tot bijvrouwen zijn, haar verachtelijk gadeslaan. Hoe kan de Koning op dat landmeisje nu zijn zinnen zetten, zij is een kind van het land, haar gelaat is gebruind door de zon. Zij voelt de verachting op haar neerkomen, doch weet dat haar geliefde haar toch lief heeft. Zij moge gebruind zijn door de zon, hij bemint haar, zij moge zijn als de tenten van Kedar, toch versmaadt hij haar niet. Alle tenten van Kedar waren zwart. Men leze vs 5 en 6 niet zo alsof er stond, dat ook Salomo's gordijnen zwart waren maar aldus: “Ik ben zwart gelijk de tenten van Kedar, doch liefelijk gelijk de gordijnen van Salomo”. Dan komt de vergelijking eerst tot haar recht.

In vs 6 verklaart de Sulammitische hoe het komt, dat zij zo gebruind is. “Ziet mij niet aan”, dit is: “kijk niet op mij neer omdat ik zwart ben: de zon heeft mij beschenen, dat is de oorzaak”. Met die zwarte kleur ben ik niet geboren, zij is ontstaan door de natuur daarbuiten. Ik had daar werk te doen. De kinderen van haar moeder zijn haar broers. We hebben al opgemerkt, dat die haar een wijngaard te bewaken gaven. Zij moest daar de kleine vossen vangen die de wijngaard verdierven en de jonge druifjes opaten, hfdst. 2:15. Dat was een harde arbeid en een grote vernedering voor iemand die van huis uit een prinsendochter was, hfdst. 7:1. Zij kon het werk niet volbrengen, hoedde de wijngaard niet, maar dat schijnt tevens de oorzaak geweest te zijn dat zij in Salomo's tent terechtkwam.

De Shoelamitische. Vervolg monoloog.
1:7. “Zeg mij dan, gij dien mijn ziel liefheeft, waar gij weidt, waar gij de kudde legert op den middag, want waarom zou ik zijn als een die zich bedekt bij de kudden uwer metgezellen?”

De Sulammitische gaat nu voort met haar monoloog. Zij richt zich tot de afwezige Herder en wil weten waar hij weidt. Dit kan geen betrekking hebben op Salomo, deze toch was geen herder. Zo zien we al direct bij het begin, dat niet hij de ware beminde is, maar we moeten zien naar een ander. Een koning zoekt men niet bij de schapen. - De Sulammitische weet, dat haar beminde op de middag rust, niet omtrekt met de schapen. Er is een bepaalde reden waarom de Sulammitische verlangt dat haar geliefde haar aanwijst waar hij voor haar te vinden is. Het past immers niet, dat zij zelf uitgaat om hem te zoeken en elke herder die bezig is met zijn kudde te weiden, te vragen waar hij te vinden is. Dat liet zijn eer evenmin toe als de hare. Het zou haar de schijn geven, dat zij zich verlaagde. Omgekeerd zou het hem de schijn geven dat hij zich niet om haar bekommerde. Ook is er reden voor dat zij van haar geliefde verlangt, dat hij haar zegt waar zij hem op de middag vinden kan. Immers laat zij er de reinheid van haar liefde door uitkomen. Zal zij des nachts tot hem gaan?

“Het zou haar de schijn geven dat zij een vrouw was als Thamar zich met onzuivere bedoelingen aan de weg, waar de herders voorbijgaan, gesluierd neergezet had, vergelijk Gen. 38:15” (Citaat van Van Andel met spellingverandering).

De Dochters van Jeruzalem.
1:8. "Indien gij 't niet weet, 0 gij schoonste onder de vrouwen, zo ga uit op de voetstappen der schapen en weid uw geiten bij de woningen der herders”.

Dit is het ironische antwoord van de hofdames. Niemand zal het u zeggen, maar er is wel een middel uw beminde te ontdekken. Word weer herderin, weid uw kudde geiten, volg de schapensporen en dan zult je hem vroeg of laat wel vinden. Zo wordt haar liefde bespot.

Salomo tot de Sulammitische.
1:9-11. “Mijn vriendin, ik vergelijk u bij de paarden aan de wagens van Farao. Uw wangen zijn liefelijk in de spangen, uw hals in de parelsnoeren. Wij zullen u gouden spangen maken met zilveren stipjes.”

Plotseling verschijnt de Koning weer en begint haar opnieuw te vleien. Hij wil opnieuw haar trachten te winnen. Hij prijst haar schoonheid en vergelijkt die met de paarden en wagens van Farao. De Egyptische paarden stonden destijds zeer hoog aangeschreven. Zij waren trouwens sterk, vurig en welgebouwd. Voor de krijgswagen gespannen, kwam hun fierheid ten volle uit. Waarschijnlijk geeft de Sulammitische door de fiere houding die zij tegenover de koning aanneemt, zelf deze aanleiding om haar met het Egyptische paard te vergelijken. Men kan toch aan haar zien, dat zij door geen vleierij zich zal laten winnen; de Herder wint het in haar hart van de Koning. - Salomo vaart voort met haar bekoorlijkheid te prijzen. “De spangen” (St. Vert.) van welke hij spreekt, zijn sieraden die men gebruikt om iets te omspannen of bijeen te houden, zoals arm- en voetbanden, oor- en neusringen en dergelijke. Hier worden sieraden bedoeld die de wangen geheel of gedeeltelijk omsloten. Het snoer dat haar hals omsluit, is samengesteld uit parels, in de oude dagen niet minder hooggeschat dan thans. Opmerking verdient, dat de Koning niet de sieraden prijst; dit toch zou zijn doel om het hart van de maagd te winnen meer schade toebrengen dan dat hem dit voordeel zou opleveren. Neen, hij prijst wat de sieraden omvangen.”

Voor de sieraden zij nu heeft, zal de Koning gouden laten maken met zilver gestippeld, haar hals zal hij omhangen met parelsnoeren. Hij zal haar dus schonere sieraden geven dan zij thans heeft. De Koning meent dat zij zo wel te winnen zal zijn. Hoe vele andere meisjes heeft hij al niet door aangeboden sieraden gewonnen, haar zal hij dat ook doen. Uit haar trekken en houding ziet de Koning, dat hij niets wint. Zij is geen gewone maagd die hij om kan kopen. Het beeld van haar Geliefde blijft haar voor ogen staan, hem blijft zij trouw. De Koning trekt zich teleurgesteld terug, hij is niets gevorderd. Hiermee is de inleiding geëindigd.

Zoals gezegd ziet men bijna alle partijen optreden of noemen. De Sulammitische, Jeruzalems Dochters, Salomo, de Herder, de moeder, de broers, de herders, de dorpsmeisjes (de oprechten). We zien ook dat Salomo de geliefde niet is maar een ander. Dit inleidend gedeelte is een levendig toneel dat al direct het verlangen wekt de voortgang en afloop te weten. Die worden ons verder getekend.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden